Wanneer is een kind geschikt voor de reguliere kinderopvang? En wanneer niet? Tijdens de logopediebehandeling van een van mijn kleine cliënten loop ik tegen deze vragen aan. En het lastige is, we komen er niet goed uit.
Het gaat hierbij om een vrolijke, open jongen van 3,5 jaar. Hij houdt van zingen, dansen en dieren en doet niets liever dan de poppen van het poppenhuis in hun bedjes leggen. Zijn taalontwikkeling loopt achter maar met de spraak gaat het goed. En hij heeft het syndroom van Down.
Hij leert sneller dan we van tevoren hadden verwacht. In vier maanden heeft hij allerlei tweewoordszinnen opgepikt en hij leert elke week nieuwe woorden bij. We gebruiken ondersteunende gebaren om de woorden te laten beklijven. Ook de mensen van het Down-team in het ziekenhuis zijn verrast door de vlotte ontwikkeling op verschillende vlakken. Hoera!
Belasting of toevoeging?
Toch staat de kinderopvang in de wijk niet te springen om hem op te nemen. Hij valt snel en heeft een stevig karakter. Ook gaat het nog niet altijd goed met andere kinderen. Als je de lange haren van een ander kindje mooi vindt, mag je er eigenlijk niet aan trekken.
Ik snap de twijfels. Je staat als medewerker voor een grote groep met verschillende kinderen die allemaal hun eigen portie aandacht opeisen. Maar toch, voor deze jongen, met zijn niet te ontkennen beperkingen, zou het denk ik zo goed zijn om mee te draaien in een gewone groep met ‘normale’ kinderen.
Wat zou hij veel nieuws leren. Ja, hij vraagt meer aandacht maar is ook een mooie toevoeging aan de groep, onder het motto ‘iedereen is anders’. En wat dacht je van deze: diversiteit in de dop! Ik pleit bij deze voor een kans voor deze jongen en andere kinderen zoals hij.